Het duistere tijdperk
Kloosterscholen en universiteiten
- In de vroege middeleeuwen konden alleen jongens leren schrijven, als ze in dienst waren getreden van een klooster. Op deze kloosterscholen gaven monniken lees- en schrijfles in Latijn, de taal van de katholieke bijbel, van de dagelijkse erediensten, van de geschriften van de grote kerkvaders en van de levensbeschrijvingen van heiligen. De lessen werden ook in het Latijn gegeven.
- Rond 800 richtte Karel de Grote in Aken de paleisschool op. Dat moest een voorbeeld zijn voor het onderwijs in het hele rijk. Natuurlijk stond dat onderwijs in dienst van de kerstening van de Europeanen. Karel verordonneerde dan ook dat elke bisschopskerk en elk klooster over een school moest beschikken om jonge monniken op te leiden. De geleerde priester Alcuïnus uit York stelde een onderwijsprogramma op waarin alle zeven takken van menselijke kennis een plek kregen (de zeven 'vrije kunsten' of kennisgebieden van een vrije burger).
Alcuïnus hanteerde de Romeinse indeling in drie basisvakken (het trivium), namelijk: grammatica, retorica en dialectiek. Grammatica was het leren begrijpen en correct schrijven van Latijnse zinnen (zoals men een vreemde taal leert). Retorica en dialectiek gingen over de kunst om een samenhangend, logisch betoog te schrijven of een theologische discussie te houden. De vier 'hogere' vakken (het quadrivium) waren niet bedoeld voor het basisonderwijs. Het waren aritmetica (rekenen), geometrica (meetkunde), astronomia (de leer van het heelal en de beweging van de hemellichamen) en musica (muziek). Het trivium en quadrivium vormden samen de deelvakken die men moest beheersen voor de hoogste wetenschap, de theologie.
- Vanaf 1200 werden steeds vaker zonen van rijke kooplieden toegelaten op de kloosterscholen. Niet om kloosterling te worden, maar alleen om een opleiding te krijgen. Want de kunst van het lezen en schrijven was onontbeerlijk voor degenen die rijk wilden worden van de handel. Deze leken die de kathedraalschool hadden gevolgd, konden meteen een baan vinden in of buiten de kerk, als rechter, geestelijke of administrator. In de 14e eeuw begonnen ook stadsbesturen 'Latijnse' scholen op te richten.
De latere klooster- en Latijnse scholen hielden zich in de praktijk niet zo aan Alcuïnus' indeling van de vakken. Zij gaven vooral lezen en schrijven in de volkstaal. Op de Latijnse scholen werd ook zang onderwezen (= kerkgezangen leren), om de leerlingen in de kerk te kunnen laten zingen. Op handelsscholen voor rijke koopmanszonen in de zuidelijke Nederlanden kregen de jongens Frans en rekenen.
- In het midden van de 12de eeuw trokken beroemde geleerden uit de kathedraalscholen van Bologna en Parijs talloze studenten, meestal priesters in opleiding. Ze leefden samen in een aantal gebouwen dichtbij de kathedraal. Omdat men zich in verschillende richtingen kon specialiseren, noemde men deze gemeenschappen universiteiten. De zeven vrije kunsten vormen de basis. Daarna kozen de studenten tussen vier faculteiten: geneeskunde, kerkelijk of burgerlijk recht of theologie. De universiteiten verdrongen dus de kloosters als centra van wetenschapsbeoefening.
Het onderwijs bestond eruit dat een meester (geleerde) een boek voorlas en er commentaar op gaf. Soms werden er vragen gesteld of gediscussieerd. Studenten legden een mondelinge test af, waarna zij de titel magister (meester) kregen . Wanneer iemand zich verder specialiseerde, recht, theologie, geneeskunde) kon hij daarna doctor worden. Deze titels zijn ook nu nog gebruikelijk.
Top Terug
|