Het duistere tijdperk
De ridderschap
- Van de Germaanse tijd tot de late middeleeuwen bestonden er twee soorten mensen: vrijen en horigen. Vrije burgers hadden bezittingen en mochten wapens dragen. Maar wie arm was, moest zijn lijf en leden in dienst stellen van anderen. Vrijen waren er ook weer in twee categorieën. Er waren mannen die leefden van hun landerijen en bijbehorende horigen, die ze in vrij bezit hadden. In hun gebied hadden zij het juridisch voor het zeggen. Zij werden groten of edelen genoemd. Wanneer ze overleden, werd het bezit overgeërfd door de familie. Er waren ook mannen die landerijen en horigen in leenbezit hadden gekregen van een kerk of heer. Zij heetten leenheren, vazallen of leenmannen. In ruil voor hun bezit verrichtten zij een wederdienst.
Sinds de vroege middeleeuwen was er een kleine groep landeigenaren die zo rijk was dat zij zich een paard met wapenuitrusting konden veroorloven. Wat dat wil zeggen, blijkt uit een oorkonde uit de tijd van Karel de Grote. Daarin wordt de prijs van een uitrusting berekend in koeien (want geld was bijna niet in omloop). Een maliënkolder kostte zes koeien, een paard twaalf koeien, een zwaard drie koeien, een helm en beenplaten beide zes koeien. De hele uitrusting had een prijs van 45 koeien, een vermogen dus. Deze rijken werden nobilis (edele) genoemd. Iedereen die rijk was (of rijk werd), behoorde vanzelf tot deze elitegroep. Er bestond geen erfelijke adelstand waarvan iemand door geboorte lid was.
- Dat veranderde in de tijd van Karel de Grote. Om de uitbreiding van zijn rijk veilig te stellen voor aanvallen, moest hij voortdurend kunnen beschikken over een beroepsleger. Karel de Grote stelde daarom de militaire dienstplicht in. Iedere landeigenaar moest jaarlijks veertig dagen dienstplicht voor zijn heer vervullen. Arme vrijen moesten samenwerken, om één van hen een wapenrusting te geven.
Niet alle landeigenaren waren blij met de regeling. Zij kochten hun dienstplicht af door een zelfgekozen heer een stuk land te geven, of belasting te betalen. In ruil daarvoor kregen ze bescherming en werden ontheven van militaire dienst. De heer bewapende met deze inkomsten een eigen beroepslegertje van vrijwillige vazallen. Deze vazallen werden ridders (eigenlijk: een vechter te paard) genoemd. Het voordeel was dat een ridder wél het hele jaar kon vechten. Vaak waren de beroepsridders mannen zonder land of onterfde edelen die van het zwaard leefden. Deze rauwe vechtersbazen hadden niets te maken met de kasteelheren met ridderlijke eigenschappen uit de hoofse verhalen. Dat kwam pas in de 12e en 13e eeuw, toen de allerhoogste edelen aan het hof van de koning waren te vinden. Zij hielden zich bezig met literatuur en kunst. Het vechten was een zaak van de lagere adel en de beroepsridders.
- De ridderlijkheid was een vreemde mix van menslievendheid en ruigheid. Ridders met een heilige opdracht als een kruistocht vermoordden onschuldige burgers en plunderden hun bezittingen. In het Roelantslied bezingt de dichter bloemen, planten en vogelgezang tegelijk met het kampement van soldaten, een belegering en blikkerende zwaarden. In dit lied is lekker eten en drinken even plezierig als het zien van lijken met lansen tussen de ribben.
In de Middeleeuwen bestond geen militaire opleiding. Een ridderzoon kreeg individueel les in gevechtstechnieken. Daarna trad hij in dienst bij een andere heer als schildknaap. Pas wanneer hij vele jaren had gediend, werd hij tot ridder geslagen. De meest favoriete training was het toernooi. Dat was een realistisch model van een echte oorlog, met teams van ridders samengesteld, die in formatie met botte wapens tegen elkaar streden. De verliezers raakten hun paarden en bewapening kwijt aan de overwinnaars.
Top
Terug
|