Het duistere tijdperk
Van boerengemeenschap tot handelsstad
- Voor de meeste mensen in de vroege Middeleeuwen was de wereld klein. Europa bestond uit kleine, zelfvoorzienende plattelandsgemeenschappen. Het boerenleven was zwaar. Landbouwers vestigden zich meestal dicht bij rivieren. Maar een echte waterhuishouding was er nog niet, zodat er regelmatig overstromingen en droogtes voorkwamen. Eén gedeelte van het bouwland lag altijd braak, om uitputting van de grond te voorkomen. Voordat het weer in gebruik werd genomen, werd er een laag stalmest, vermengd met plaggen, aangebracht. Dat afwisselen van bebouwing en braak heet tweeslagstelsel.
Op de hoeves werd tarwe, en rogge en gerst verbouwd, hield men kippen, eenden, ganzen, schapen, koeien en varkens. Niet dat er veel vlees op het dagelijkse menu stond. Adellijke heren konden zich vis, noten, mosselen, kalfsvlees en gevogelte veroorloven. Maar de horigen moesten volstaan met brood, eieren, knollen en bieten. Onderlinge handel was er weinig. Het buitengebied was onbekend en gevaarlijk. De boeren maakten voor eigen gebruik huisraad, kleding en gereedschap.
- Van 800 tot 1100 zorgden verschillende uitvindingen voor een verbetering van de landbouwtechniek. Door polders, watermolens en dijken leerde men het water enigszins te beheersen. Er kwam een betere ploeg, het juk werd uitgevonden. En in plaats van het tweeslagstelsel wisselde men braak af met zomergraan en wintergraan. Zo kon er bijna doorlopend een gedeelte van het land bebouwd worden.
Dankzij deze verbeteringen nam de opbrengst toe en kreeg men te maken met overschotten. Langzamerhand hoefde niet iedereen meer zijn eigen voedsel te verbouwen. Groepjes mensen gaven het boerenbedrijf op om gespecialiseerde ambachten te bedrijven, zoals wapen- of hoefsmid, leerlooier en pottenbakker. Zij vestigden zich op gunstige plekken die vrij bleven van overstromingen en gelegen aan knooppunten van handelswegen. Deze handelsplaatsen zijn de eerste vorm van verstedelijking in West-Europa. Naarmate de steden groter en zelfstandiger werden, verdween geleidelijk de lijfeigenschap. Boeren en ambachtslieden werden vrije ondernemers. De landbouweconomie was veranderd in een handelseconomie.
- In de late middeleeuwen groeiden de handelssteden explosief. Brugge bijvoorbeeld telde rond 1300 circa 35.000 inwoners, Gent 60.000. Van alle Noord-Europese steden was alleen Parijs nog groter, met een bevolking van ruim 65.000. De 'lakensteden' Brugge en Gent zijn een goed voorbeeld van de groei van handel en industrie. Tot eind 13 e eeuw was het weven van laken een zaak van eenmansbedrijfjes en van huisnijverheid. Maar na de uitvinding van het spinnewiel, het weefgetouw en het zeewaardige koggeschip kwam de industrie in handen van kooplieden, die het hele productieproces beheerden. Zij verkochten niet alleen het Vlaamse laken in heel Europa, maar zorgden ook voor de inkoop en aanvoer van grondstoffen uit Vlaanderen en Engeland.
Die schaalvergroting had gevolgen voor de manier waarop de kooplieden zaken deden. Ze richtten handelscompagnieën op. Daarmee huurden ze een aantal schepen, om de handelswaar te kunnen verspreiden over verschillende scheepsruimen. In de 14de eeuw werd de wisselbrief uitgevonden, een waardecheque waarmee men op grote afstand betalingen kon doen. Daarmee verschenen ook banken en wisselkantoren in binnen de stadswallen. Koerierdiensten tussen de commerciële centra van het noorden en de Italiaanse steden zorgden ervoor dat bestellingen en betalingen van de kooplieden veilig en snel heel Europa doorkruisten.
- In de steden heerste een niet aflatende bouwwoede. Bouwmeesters, metselaars, steenhouwers en schrijnwerkers werkten aan kerken, handelsgebouwen en voorraadhallen. Honderden karren, lastwagens en schepen zorgden voor een constante aanvoer van bouwmaterialen. In belangrijke steden verrees een belfort, een soms honderd meter hoge uitkijktoren met een alarmklok.
'Moderne' stedelijke problemen konden niet uitblijven. Er werd enorm veel afval gedumpt in open greppels, grachten en riviertjes. Het verkeer wrong zich door de smalle straatjes en ongevallen werden een ernstig probleem. De stadslucht was gevuld met rook van de talrijke open haarden en het brandgevaar was altijd aanwezig.
De grote hongersnood van 1315- 1317 in Vlaanderen toonde aan hoe wankel het evenwicht was. Verschillende opeenvolgende natte zomers en bijbehorende slechte oogsten veroorzaakten een enorme voedselschaarste. Een generatie later, van 1348 tot 1349, sloeg de zwarte dood (de pest) voor het eerst toe in de lage landen en halveerde de bevolking.
Top
Terug
|