Het duistere tijdperk

De middeleeuwen
Van boerengemeenschap tot handelsstad
De ridderschap
Kloosterscholen en universiteiten

De middeleeuwen

  • De middeleeuwen worden verdeeld in vroege (500-1000), hoge (1000-1300) en late middeleeuwen (1300 tot 1500). Het begrip 'middeleeuwen' heeft te maken met de negatieve blik waarmee men in de 15e eeuw terugkeek op de achterliggende periode.
  • Toen het Romeinse rijk eind 5e eeuw instortte, verjoegen plunderende volken (o.a. de hunnen) vanuit het noorden en oosten de oorspronkelijke bevolking. De Romeinse cultuur ging verloren. De verschillende Gotische, Frankische en Germaanse stammen waren deels heidens, deels christelijk.
  • Omstreeks 700 brachten de Frankische koningen, met name Karel de Grote, West-Europa onder hun heerschappij. Zij gebruikten de kerk en de kloosterscholen om er één rijk van te maken. Dat streven staat bekend als de Karolingische renaissance.
  • In de 9e eeuw viel het Karolingische rijk uiteen. Terwijl Europa aan de grenzen werd bedreigd door Vikingen, Hongaren en Saracenen, nam de invloed van de Duitse koningen toe. Om het rijk te beheersen, werd het leenstelsel (feodale stelsel) ingevoerd. Edelen, maar ook kloosters, kregen een gebied 'te leen' van de koning. De leenheren beschermden op hun beurt de burgers, spraken recht en hieven belasting. Door dit systeem werd iedereen - zelfs de kerk - uiteindelijk afhankelijk van de koning en de adel.

Leg uit

Van boerengemeenschap tot handelsstad

  • Tot in de hoge middeleeuwen bestond Europa uit kleine plattelandsgemeenschappen. Het boerenleven was zwaar en vaak moest men vechten tegen de natuur.
  • Door verbeteringen in de landbouw kreeg men vanaf 1100 te maken met overschotten. Daardoor konden sommige ambachtslieden zich specialiseren. Zij vestigden zich op gunstig gelegen handelsplaatsen, die uitgroeiden tot steden. De landbouweconomie veranderde in een handelseconomie.
  • Vanaf 1300 maakten de handelssteden een explosieve groei door. De huisnijverheid groeide uit tot grootschalige industrie, in handen van kooplieden, die de grondstoffen en eindproducten in heel Europa verhandelden.
  • De schaalvergroting had vergaande gevolgen voor de steden. In hoog tempo verrezen er kantoren voor handelscompagnieën, beursgebouwen, banken, wisselkantoren en koerierdiensten. De prijs voor deze snelle stedelijke groei was vervuiling van de stad, ongevallen, brandgevaar en epidemieën.

Leg uit


De Duitse Hanze, een verbond van handelssteden, richtte zijn aandacht op het Oostzeegebied. Ook sommige Nederlandse steden waren lid van het verbond. Vanuit Zutphen, Deventer, Kampen, Zwolle, Nijmegen, Arnhem, Harderwijk en Elburg voeren hun schepen via het Skagerak en de Sont de Oostzee op. Graan, haring en hout werden ingekocht en elders in Europa met winst weer verkocht. Deze handel was vooral mogelijk dankzij een nieuw vrachtschip, dat begin 13de eeuw ontstond: de kogge. Dit schip van circa dertig meter lang en zeven meter breed kende een laadververmogen van maar liefst 200 ton. Op de heenreis gingen vooral zout en wijn mee, en terug keerde men met hout, teer, ijzer en grote hoeveelheden graan. Rechts: de lakenhal en het Belfort van Brugge.

De ridderschap

  • In de middeleeuwen kende men vrijen en horigen. De allerrijksten (edelen) leefden van de opbrengst van landerijen en horigen, die ze in vrij bezit hadden. Zij waren zo rijk dat ze een paard met wapenuitrusting ter beschikking hadden. Anderen hadden hun gebied in leenbezit van een kerk of heer. Dat waren de leenheren, vazallen of leenmannen.
  • Karel de Grote had voor de uitbreiding en verdediging van zijn rijk een beroepsleger nodig. Hij stelde daarom de militaire dienstplicht in. Veel edelen kochten hun dienstplicht af door een stuk land af te staan of in de vorm van belastingen. Met dat geld werden beroepslegers bekostigd van vrijwillige vazallen, de ridders. Deze ruwe beroepsvechters hadden niets te maken met de hoge edelen aan het hof van de koning.
  • De ridderlijkheid was een vreemde mix van menslievendheid en ruigheid. Ridders kregen een individuele training en leerden het vak in de praktijk als schildknaap. De meest favoriete oefening was het toernooi.

Leg uit

Links: een chirurgijn behandelt een beenwond tijdens een belegering door Philips de Stoute (eind 14e eeuw). Rechts: een riddertoernooi.

Kloosterscholen en universiteiten

  • Op de middeleeuwse kloosterscholen kregen jongens lees- en schrijfles in het Latijn. Sinds de paleisschool van Karel de Grote stond het onderwijs in dienst van de christelijke beschaving. Alcuïnus van York verdeelde de kennis onder in de zeven 'vrije kunsten' . De basisvaardigheden waren het trivium: grammatica, retorica en dialectiek (lezen, schrijven en een betoog houden). Het 'hogere onderwijs' was het quadrivium: aritmetica, geometrica (rekenen en meetkunde), astronomie en muziek. De allerhoogste wetenschap was de theologie, die de kennis van God en het heelal omvatte.
  • Na 1200 leerden ook koopmanszonen op de kloosterscholen lezen, schrijven en rekenen. Deze leken (niet-geestelijke geschoolde burgers) kregen een baan in de handel of het bestuur.
  • Midden 12de eeuw ontstonden uit de kathedraalscholen van Bologna en Parijs de universiteiten . Studenten konden zich daar specialiseren in geneeskunde, recht of theologie.

Leg uit



Middeleeuwse collegezaal

Top