Holland in de Gouden Eeuw

Godsdienst, wetenschap en cultuur

  • De officiële staatsgodsdienst in de Republiek was het calvinisme. Dat is een vorm van protestantisme die gebaseerd is op de gedachten van de theoloog Calvijn uit Genève. In het calvinisme ligt de nadruk op de almacht en de genade van God. Alleen mensen die hun zondigheid inzien en door God tot bekering worden gebracht, kunnen na hun dood zalig worden. Strenge calvinisten hielden er een sobere leefwijze op na. Zij richtten zich op bijbelstudie en niet op 'aardse' genoegens. In de 17e eeuw gingen veel theologen in Genève studeren. Nederland kreeg de reputatie een domineesland te zijn. De regering was van mening dat iedereen de bijbel moest kunnen lezen, en stimuleerde daarom het volgen van onderwijs. Na de Synode van Dordrecht in 1618-19 (een conferentie van protestantse theologen) werd besloten de bijbel ook in het Nederlands te vertalen: de Statenvertaling.

    De regenten van de grote steden gaven echter de voorkeur aan meer tolerante vormen van protestantisme. De vrome en godvruchtige leefstijl werd wel met de mond beleden, maar weerhield de rijke kooplieden er niet van fraaie huizen en luxe goederen aan te schaffen. Overheden wilden zich niet de wet laten voorschrijven door de kerkvergaderingen, en stelden de grenzen open voor allerlei godsdienstige en politieke vluchtelingen. Ook gold een voor Europa unieke publicatievrijheid.
  • De welvaart en het vrijzinnige klimaat hadden een positieve invloed op de ontwikkeling van de wetenschap op de universiteiten. Talloze nieuwe publicaties verschenen. Anthonie van Leeuwenhoek en Christiaan Huygens deden belangrijke uitvindingen en ontdekkingen (de microscoop, bacteriën, de golftheorie van het licht, het slingeruurwerk). Daardoor nam ook het aantal boekdrukkers en boekhandelaren toe.
  • Anders dan in de omringende landen profiteerde in Nederland vooral de stedelijke burgerij van de economische bloei. Hier was geen machtige kerk of vorstenhuis, dat opdrachten gaf voor de versiering van gebouwen. De statige koopmanswoningen werden voorzien van kostbare meubels, oosterse tapijten, tulpen en schilderijen. De burgerij werd de voornaamste opdrachtgever van kunstenaars; vooral de portretkunst heeft daarvan geprofiteerd. De handel in schilderijen nam enorm toe, en op veilingen werden schilderijen van Italiaanse renaissancemeesters voor duizenden (!) guldens verkocht. Veel daarvan kwam terecht in de particuliere verzamelingen, waarmee burgers zich omringden. Op het hoogtepunt van de kunstproductie waren er naar schatting 10 miljoen schilderijen in particulier bezit! Overigens was de rijkdom beperkt tot de toplaag, de bovenste tien of vijftien procent van de stedelijke bevolking: zakenlieden, artsen, apothekers, drogisten, predikanten, schilders en edelsmeden.
  • In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk en Italië, waar historische en mythologische schilderijen als hoogste vorm van kunst werden gezien, hadden de burgers in Holland een meer gevarieerde voorkeur, meer gericht op de eigen omgeving. Zo ontstond de genreschilderkunst: schilders specialiseerden zich in bijvoorbeeld het landschap, het stilleven, het portret, of zomaar een huiselijk tafereeltje. Behalve als geldbelegging of decoratie vormden de schilderijen ook een uiting van een levensvisie, een soort ‘sobere praalzucht’. Alsof men wilde zeggen: ‘We weten goed van het leven te genieten, maar… alles met mate.’ De schilderijen van Rembrandt, Steen, Hals en Vermeer geven een gedetailleerd beeld van het dagelijks leven in de Gouden Eeuw.
  • Behalve de schilderkunst kwamen toneel en literatuur tot grote bloei. In de rederijkerskamers maakten Vondel, Hooft, Constantijn Huygens en Bredero treurspelen (tragedies), kluchten (komedies), pastoralen, liefdespoëzie, liedbundels en ‘boertighe’ verzen. Het klassieke ideaal van schoonheid en evenwicht voerde de boventoon. Tragedies werden volgens de regels van Aristoteles geschreven. De rederijkerskamers gaven voorstellingen, die men voor een stuiver kon bezoeken; het geld werd geschonken aan een liefdadigheidsinstelling. Vanwege het grote succes van de voorstellingen besloten de Amsterdamse notabelen tot de bouw van de Stadsschouwburg. Vondel had deze naam bedacht als vertaling voor het Griekse woord theatron, en met zijn Gysbreght van Aemstel werd het monumentale gebouw in 1637 ingewijd.
  • Met de dans en de muziek ging het minder goed. Het ballet werd vooral gezien als een bezigheid voor de adel, en Calvijn had er in zijn geschriften zijn twijfels over uitgesproken. Het ballet in de Stadsschouwburg stond onder Franse leiding en was afgeleid van de Franse hofdans. Muziek werd vooral in huiselijke kring beoefend. De enige muziek die Calvijn in de kerkdienst wilde tolereren was de gemeentezang. Orgelvariaties en meerstemmige koormuziek zouden de aandacht maar afleiden van het Woord. Een tijdlang is kerkelijk orgelspel zelfs verboden geweest. Orgels en carillons werden echter wel bespeeld tijdens openbare concerten, vooral die van Sweelinck in de Oude Kerk in Amsterdam.

Top

Terug